Door Michiel de Vaan
wauwelen ww. ‘kletsen’
Vroegnieuwnederlands wauwelen (1612), wauwlen (1614),
waulen (1614), waauwelen (1623)
‘kauwen, knabbelen’; wauwelen(1701–1750), waawelen (1782) ‘zwetsen’, wauwelpinte
‘kletskous’ (Gent, 1672); zy verwaauwelen hun
geld ‘verdoen’ (1789); waeuweling ‘schommeling,
fluctuatie’ (1733). In moderne
dialecten Noordhollands wauwelen ook ‘treuzelen, dralen’, Zeeuws wauwauwen ‘kletsen’.
Die laatste variant, met verdubbeling van wau-, bestaat al in de 18e eeuw
in een kleyn
waauwaauwertje ‘een klein kindje’ (1731). Als variant op wauwauwen mag
het Vlaams-Zeeuwse kawauwen mogen worden beschouwd, dat zijn k- van kauwen zal
hebben.
Verwante vormen:
Vroegmodernengels wawill
(16e e.), wawle (1558), MoE waul ‘huilen van katten of baby's’, Nieuwhoogduits waueln ‘blaffen’.
Wauwelen is een
frequentatief ww. met suffix -elen bij een slechts zelden aangetroffen simplex waeuwen ‘brabbelen’
of ‘huilen’ (1657), of bij de uitroep wauw.
Het werkwoord *wauwen zelf
is waarschijnlijk klanknabootsend, bij de uitroep wauw (ter bedreiging): Vreesje noch geen
Bijte-baeuw? Waeuwe! waeuwe! Platters, waeuw! (1641). Voor
het geblaf van de hond, huidig woef, treffen we deze klankvorm, al dan niet verdubbeld,
aan in het Nederlands (wau-wau vanaf de 19e eeuw), in het Duits als wau (vanaf
de 18e eeuw; de spookverschijning der Wauwau vanaf de 17e eeuw), in het Engels als wow (vanaf
1811), en uiteraard in vele andere talen in vergelijkbare vormen (zie bijv. Wikipedia onder ‘Bark (sound)’).