Ziet er één kiezer nu al reikhalzend uit naar de
provinciale verkiezingen op 7 maart om de bestuurders in de
provinciehoofdstad eindelijk uitbundig op de schouders te kunnen
slaan vanwege het heilzame werk van de afgelopen vier jaar? Het is
vast nuttige arbeid, gemeentebesturen coördineren en
supervisie uitvoeren over de aanleg van provinciale wegen, maar
warme gevoelens maakt het doorgaans niet los.
De provinciebesturen hebben er de afgelopen jaren een oplossing op
gevonden: iedere provincie, zo lijkt het wel, heeft zijn eigen
streektaal en zijn eigen streekcultuur. En een regio die een eigen
taal heeft, zo'n regio moet volgens de geijkte formule van
'één taal = één natie' wel een eigen
bestuur hebben. Dat bestuur moet dan wel iets doen ter bescherming
van de eigen taal en cultuur, en dus zijn er de afgelopen jaren in
alle provincies buiten de Randstad streektaalfunctionarissen
aangesteld - mensen die rechtstreeks of iets minder rechtstreeks
door de provincie worden betaald om activiteiten voor het dialect te
ontplooien.
Voor zover ik het kan overzien, doen die streektaalfunctionarissen
geen slecht werk. Ze helpen individuen en groepjes die
dialectwoordenboeken maken of een dialectfestival willen
organiseren, ze geven praatjes op de regionale radio, ze stellen
lespakketten samen waarmee kinderen op school iets wordt geleerd
over de geschiedenis en de achtergrond van hun dialect. Misschien
zijn er mensen die over dat soort werk hun schouders ophalen; maar
zouden er ook mensen zijn die het schadelijk vinden?
Ja, zulke mensen zijn er. Dat blijkt uit het boekje Lange leve de
dialecten. Streektaalbeleid in Nederland, dat Roeland van Hout
en Ton van de Wijngaard samenstelden naar aanleiding van de 'eerste
nationale streektaalconferentie' die vorig jaar juni plaatshad in
Maastricht. In het boekje komen allerlei mensen aan het woord die op
de een of andere manier met het dialectbeleid te maken hebben:
politici en wetenschappers, hoewel opvallend de
streektaalfunctionarissen tijdens die conferentie zwegen.
De interessantste bijdrage vind ik die van Koen Jaspaert en Sjaak
Kroon, twee gevestigde sociolinguïstische onderzoekers die
bovendien de afgelopen jaren een forse stempel hebben kunnen drukken
op het streektaalbeleid in ons taalgebied - Jaspaert onder andere
als Algemeen Secretaris van de Nederlandse Taalunie, en Kroon onder
andere als lid van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren.
Het zijn dus onderzoekers die hebben laten zien dat ze vuile handen
durven maken in het beleid, en uit hun essay 'Dialectbeleid: meer
antwoorden dan vragen?' blijkt dat ze niet bang waren om tijdens de
streektaalconferentie op de tenen van de meeste aanwezigen te gaan
staan. Verderop in de bundel staat een verslag van de discussie
waaruit blijkt dat slechts één persoon het met
Jaspaert en Kroon eens was.
Het is dan ook een prikkelend betoog dat de twee houden: ze vinden
streektaalbeleid niet alleen zinloos, ze betogen dat het zelfs kwaad
doet. Ze nemen daarbij twee concrete beleidsinstrumenten in het
visier: de instelling van streektaalfunctionarissen en het Europese
Handvest voor Regionale Talen of Talen van Minderheden. Het laatste
is een begin jaren negentig door de Nederlandse overheid getekend
document. In eerste instantie werd het van toepassing verklaard op
het Fries, inclusief een pakket aan maatregelen op het gebied van
onder andere het onderwijs en de omroep. Na politieke druk werden
twee streektalen - het Limburgs en het in de noordoostelijke
provincies gesproken Nedersaksisch - op een wat lichtere manier
erkend: zonder het pakket aan overheidsmaatregelen en dus feitelijk
op een nagenoeg symbolische wijze. Ook het Jiddisch en de
zigeunertalen Roma en Sinti zijn in die lichtere vorm erkend. Een
aanvraag van de provincie Zeeland voor erkenning van het Zeeuws is
enkele jaren geleden, na een negatief advies van de Nederlandse
Taalunie, door minister Remkes van Binnenlandse Zaken afgewezen.
Waarom keren Jaspaert en Kroon zich tegen het voeren
streektaalbeleid? Samengevat beweren ze dat het niet nodig is en dat
het zelfs verkeerd uit kan pakken. Het is niet nodig: aan de hand
van cijfers laten de auteurs zien dat het met de Nederlandse
dialecten helemaal niet per se rampzalig slecht gaat, en dat de
erkenning en de aanstelling van streektaalfunctionarissen weinig
meetbaar effect hebben gehad.
De schadelijkheid zit hen er volgens Jaspaert en Kroon in dat
officiële erkenning en officieel beleid een wankel evenwicht in
de relatie tussen standaardtaal en dialect kan verstoren. In een
gezonde situatie gebruiken mensen de standaardtaal voor hun
officiële en formele communicatie en het dialect in informele
contacten. Allebei de talen hebben daarmee hun eigen waarde: ze
laten elkaar ongemoeid. Wanneer we nu de streektaal een
semi-officiële functie geven, haar gaan onderwijzen op de
scholen, gebruiken in vergaderingen van de Gedeputeerde Staten of op
straatnaambordjes schrijven, creëren we wel concurrentie en die
verliest het dialect geheid. Bovendien creëren we zo ineens
twee groepen dialectsprekers: zij die het 'correcte'
'officiële' dialect spreken, en zij die dat niet doen. Een
maatregel die bedoeld is om discriminatie tegen te gaan, verkeert zo
in zijn tegendeel.
Dat klinkt op het eerste gehoor redelijk, en toch klopt het niet. In
de eerste plaats zijn de zorgen van Jaspaert en Kroon wel erg vanuit
de studeerkamer geformuleerd. De erkenning voor het Nedersaksisch en
het Limburgs is nu ongeveer een decennium een feit: zijn de door de
geleerden gevreesde effecten ook opgetreden in die regio's? Niemand
heeft het onderzocht, maar ik durf te voorspellen dat dit niet het
geval is. Dialectsprekers zijn hun Limburgs of Twents heus niet
minder gezellig gaan vinden omdat het af en toe in een raadszaal
gebruikt wordt, of omdat er boeken in geschreven worden. Van
discriminatie van mensen die een 'verkeerd' dialect zouden spreken,
heb ik ook nog nooit gehoord. Jaspaert en Kroon wijzen op de
onverkwikkelijke discussie over 'wat de regels van het Algemeen
Geschreven Limburgs' is, maar ze vergeten erop te wijzen dat die
discussie gevoerd is door een zo marginaal groepje, dat zelfs de
lezers van Lang leve de dialecten niet zullen weten over wie
het gaat.
Geen enkel van de nare effecten van het streektaalbeleid heeft zich
dus feitelijk voorgedaan. Daarbij komt dat Jaspaert en Kroon niet
erg duidelijk maken waar ze precies de grens leggen. Volgens
dezelfde redenering zou je het ook als een vergissing kunnen zien om
het Fries te erkennen of te stimuleren: schadelijk voor de
wendbaarheid voor het Fries! In het betoog zou je zelfs een argument
kunnen vinden om de Nederlandse standaardtaal op te geven. We worden
in bepaalde (internationale, formele) situaties toch al gedwongen om
Engels te gebruiken - waarom zouden we het verschil in functie
tussen de twee talen dan niet duidelijk markeren door het Nederlands
- in de praktijk voor de meeste Nederlands de omgangstaal, omdat zij
helemaal geen streektaal meer spreken - alleen nog informeel te
gebruiken? Ik vermoed dat Jaspaert en Kroon niet zo ver zouden
willen gaan; maar ik begrijp niet wat daarvoor de argumenten zijn.
De schadelijkheid van het streektaalbeleid lijkt me dus vooral
theoretisch. Maar is het werk van die streektaalfunctionarissen en
de erkenning van de streektalen dan niet toch in ieder geval
zinloos? Ook dat geloof ik niet. In de praktijk zijn de Nederlandse
streektaalfunctionarissen redelijke mensen die hun functie vooral
gebruiken om hun provinciegenoten - dialectsprekers, schoolkinderen,
bestuurders - te laten nadenken over taalvariatie: ze nemen
misverstanden weg zoals dat je dom bent als je plat praat, ze geven
inzicht in de microverschillen die zich in iedere regio voordoen, ze
geven een inkijkje in de geschiedenis. Helaas zijn de meeste mensen
op dit soort gebieden totaal onwetend, en het kan dan ook geen kwaad
als er wat geld wordt gestoken in het kweken van wat meer kennis en
begrip voor zoiets cruciaal menselijks als de taal - ook niet als
politici dat doen uit oneigenlijke motieven.
Helaas bieden Jaspaert en Kroon geen alternatieven en het is ook
moeilijk om te bedenken wat deze zouden moeten zijn. Als het gaat om
regionale variatie, is de provincie misschien wel de meest
aangewezen bestuurslaag om een en ander goed te regelen: dicht
genoeg bij de inwoners om inzicht te kunnen bieden in de reikwijdte
van de taalvariatie in het eigen gebied en groot genoeg om er ook
iets aan te kunnen doen. Misschien moeten de provincies in de
Randstad ook maar zo snel mogelijk een taalvariatiefunctionaris
instellen. De bestuurder die dat voorstelt, ga ik op 7 maart
uitbundig op de schouders slaan.
Roeland van Hout en Ton van de Wijngaard. Lange leve de
dialecten. Streektaalbeleid in Nederland. Maastricht: Uitgeverij
TIC, 2006. (Zie ook de boekaankondiging in Neder-L 0701.09,
hierboven.)